Bakstenen
dinsdag, oktober 25th, 2022“Wat is het een sterke bundel geworden.
Manon Uphoff en Iris van Vliet, juli 2022
Wij zijn er als docenten heel trots op.
Laat het lezen en delen van de verhalen beginnen!”
Voor de Cursus Schrijven 2022 van ILFU Academy, gegeven door Manon Uphoff en Iris van Vliet, schreef ik het kort verhaal Bakstenen, te vinden in de afsluitende verhalenbundel Bloed kruipt.
Bakstenen
In het late voorjaar van 1946 maakten twee broers een vlucht over dichtbeboste bergen, die misschien maar een uur duurde. Vanaf vlieghoogte zag je niets van het leed en de ontreddering die oorlog en vrijheidsstrijd hadden achtergelaten. Bos verbloemt. Vanuit de lucht zag je alleen het eindeloze smaragdgroen. De diepte onder de glazen bodem joeg hun geen angst aan.
Maar de landing. Zo stevig als toen ze door die glazen bodem het asfalt in razende vaart op zich af zagen komen, hadden ze elkaar nog nooit vastgehouden. Gillend zaten ze daar, twee blonde, door jarenlange tropenzon gebruinde maar tijdelijk wit weggetrokken jongens, hun knieën tot aan hun kin opgetrokken. Frans, twaalf jaar, stijf tegen zijn twee jaar oudere broer Richard aangedrukt als een katje dat niet uit het moedernest wil worden weggehaald. Maar hun ogen knepen ze niet dicht, ze sperden ze wijd open om niets te missen van het adembenemend-spannendste moment van hun leven, daar in de geschutskoepel van het gevechtsvliegtuig dat hen na de bevrijding van het kamp naar huis bracht.
Naar huis, dat was officieel naar Djakarta, zoals hun geboortestad nu al vier jaar heette. Maar voor hen was het naar Batavia, zoals zij nog zeiden. Naar het witgepleisterde huis aan de Tamarindelaan, waar ze elk hun eigen kamer hadden, met een echt bed, in plaats van met twintig, dertig man in één huis op de grond wakker te liggen van de honger. Naar ‘mammie’ en hun zusje Paulien – nog een kleuter in Richards herinnering. En hopelijk naar hun vader. Van hem hadden ze al sinds de Jap Java bezette en hem meevoerde niets meer vernomen.
Frans was mijn vader. Telg uit een generaties lang in Nederlands-Indië wonende familie, zo grondig genesteld dat niemand meer wist waar welke aders zich vertakten – laat staan waar je moest beginnen met graven om de hele zwik uit de grond te krijgen. Dus inderhaast werden hier en daar wortels doorgesneden toen eind 1946 de familie werd verplant naar de koude kleigrond van het nieuwe thuis, Holland, omdat het oude thuis, Nederlands-Indië, niet meer bestond.
’s Zomers bruinde mijn vader opvallend snel en diep. Ik niet – ik leek op mijn moeder, zei iedereen altijd. Maar soms zei mijn vader: ‘Doe nog eens zo.’ Dan deed ik hem na en krulde mijn vingers achterover, verder dan Hollanders plegen te kunnen. ‘Kijk,’ glunderde hij dan naar wie het maar zien wilde.
Als mijn vader ons, zijn dochters, over vroeger vertelde, keek mijn moeder afkeurend: wéér dat Indië, wéér die oorlog. Maar wij hingen aan zijn lippen. Vrijwel altijd zaten we dan aan de ronde eettafel, een bord rijst voor onze bleke neuzen. We aten met het zilveren bestek dat mijn oma van kamp naar kamp mee had weten te smokkelen. Buiten lag het bakstenen jarenzeventigdorp, binnen vulde de lucht zich met etensgeuren en warme verhalen als uit een spannend jongensboek. Over die keer dat er een zwarte panter op de onderste tak van de tamarindeboom in de achtertuin zat, klaar voor de sprong, recht boven het wiegje waarin de kleine Paulientje lag te slapen. Oma was de tuin in gerend, zwaaiend met de sapoe lidi – de bezem – en had het dier eigenhandig verjaagd. Of over hoe Richard erachter was gekomen naar welk mannenkamp Frans was gebracht toen die op zijn twaalfde was weggevoerd uit het vrouwenkamp, en hoe hij zich naar Frans’ kamp had laten smokkelen, zodat ze de laatste maanden van de oorlog samen hadden kunnen doorbrengen. Ik weet niet eens of we de kar waarin Richard zich onder de lading muisstil hield erbij fantaseerden of dat het echt zo was gegaan. Dat deed er niet toe, de familiegeschiedenis was rijk en exotisch en wij genoten van wat ervan doorsijpelde in ons leven: de Maleise woorden die we gretig leerden zoals wanneer mijn vader ons selamat tidur wenste – slaap lekker; de nieuwsgierig makende hutkoffer op zolder, van de opa die we nooit hebben gekend. En als mijn vader had gekookt, serveerde hij steevast ook het verhaal van de landing in de glazen geschutskoepel.
Waar de nachtmerries die hij vaak had over gingen, vertelde het verhaal niet. ‘Dat krijg je als je zo in het verleden blijft hangen. Je moet de dingen ook kunnen afsluiten,’ zei mijn moeder toen ik haar op een morgen vroeg waarom mijn vader weer de halve nacht op was geweest. Ik was midden in de nacht wakker geworden en had door mijn bovenlicht gezien dat de lamp op zijn werkkamer brandde. Wachtend tot hij weer naar bed zou gaan, bedacht ik dat hij vast een belangrijke uitvinding zat te tekenen; hij dwaalde in de stille donkere uren, gezeten achter zijn tekentafel, immers graag af van zijn bouwkundige werk. Op zijn bureau lag een map waarop in zijn nette handschrift op het etiket voorop stond ‘vrij werk’. Niet dat ik die ooit inkeek – ik was zo gezeglijk, mijn vader hoefde een verbod niet eens uit te spreken en ik gehoorzaamde al – maar ik fantaseerde er wel over. Misschien ontwierp hij wel een machine waarmee we elkaars gedachten konden lezen. Zodat ik mijn vragen niet als bakstenen op zijn blote tenen hoefde te laten vallen. En hij zijn antwoorden niet op de mijne. Want mijn vader vertelde graag, maar alleen de mooie verhalen. Net als ik.
Op een dag – zo’n helemaal grijze niksdag, die eruitzag of iemand een paar druppels zwarte inkt in de lucht had laten vallen en uitgebreid had geschud – sloften mijn buurmeisje en ik in onze kaplaarzen over het grindpad door het park. De mijne waren twee maten te groot, want mijn zus was wel vier jaar ouder, dus het duurde even voor ik in de afdankertjes groeide. Mijn buurmeisje vertelde dat ze gisteren naar de dokter was geweest.
‘Wil je niet weten wat ik had?’ vroeg ze, om er meteen met een vies gezicht achteraan te roepen: ‘Een wrat!’
‘Dat rijmt,’ antwoordde ik.
Op de trimbaan stapte ze de bielzen evenwichtsbalk op en liep lomp maar behendig naar het eind. Ik probeerde van paal naar paal te springen, maar ze waren door mosgroei spekglad geworden en stonden net te ver uit elkaar. Ik schaafde mijn handen lelijk om erger te voorkomen. Terwijl we verder sloften hield ik ze in mijn zakken en verbeet de pijn.
Aan het eind van het park was de begroeiing dichter, paadjes ontbraken en er stonden best wat bomen. Wij noemden dit stuk het bos, zoals we de vijver aan de overkant van de weg het meer noemden. We hadden hier een hut, waar we hele middagen doorbrachten, zij met regenwormen in de knoop leggen en ik met het vertellen van verhalen. Die had ik zogenaamd gelezen in een met krullerige inktletters volgepend schrift dat ik op zolder had gevonden, in de hutkoffer, maar in werkelijkheid zoog ik ze ter plekke uit mijn geschaafde duim. Verhalen over kinderen die opgroeiden in landen waar panters je huis in slopen als je per ongeluk de achterdeur liet openstaan. En dat je er dan één in je bed aantrof en er een geheime vriendschap mee sloot door hem elke dag geitenmelk te geven die je stiekem voor hem uit de keuken meenam, want het waren eigenlijk heel lieve dieren, maar dat mochten grote mensen niet weten, omdat panters geen huisdieren wilden worden.
‘Ik geloof er niks van,’ zei mijn buurmeisje. ‘Dat hele schrift bestaat volgens mij geeneens.’
‘Écht wel!’ bleef ik volhouden en liet haar snel een van mijn schaafwonden zien: ‘Kijk, bloed.’
Ik hoopte dat ze opmerkte hoe ver mijn vingers zich omkrulden, maar ze zei: ‘Hou je hand ’s normaal. Oh, da’s helemaal niet diep.’
Onlangs overleed mijn vader vrij plotseling. Veel generatiegenoten waren hem al voorgegaan; een bos vol bomen die in stilte omvielen, als om zonder woorden antwoord te geven op het aloude filosofische vraagstuk. Want kijk maar, aan de voet van menig zwijgende boom groeiden zwijgende loten. Net als ik.
Zo vaak had ik me afgevraagd wat ik ooit nog aan hem zou vragen – of niet. Of ik hem ooit nog moest vertellen – of niet – wat mij was overkomen toen ik net het huis uit was en leerde dat roofdieren geen vrienden zijn, ook niet in het geheim. Maar hij was al niet meer aanspreekbaar toen mijn zus belde dat ik snel moest komen. Hij was onrustig, onder zijn gesloten oogleden schoten zijn ogen heen en weer. Wat zou hij dromen?
Op de dag van de uitvaart scheen de zon alsof het hoogzomer was. Tussen de lelies en witte rozen stak een soengsang, zijn lievelingsbloem. Selamat tidur las het lint aan het bloemstuk dat zijn broer had laten bezorgen. Een zus van mijn moeder bleef maar zakdoekjes tevoorschijn trekken.
Oom Richard zou spreken; we hadden hem gevraagd te vertellen over hun jeugd in Indië. Hij was helemaal uit Groningen gekomen, hij reed nog zelf. Fragiel liep hij naar de microfoon. Hij nam een slok water, zette zijn leesbril op en streek de vellen waarop hij zijn toespraak had uitgeschreven glad. ‘Mijn kleine broertje,’ las hij. ‘We zagen elkaar niet vaak – Groningen is niet naast de deur – maar dat was ook niet nodig om onze diepe verbondenheid te voelen.’ Zijn linkerhand zocht grip aan de rand van de katheder. ‘Je hebt aan twee woorden genoeg als je met elkaar hebt doorstaan…’ Hij bracht het papier dichter naar zijn ogen, leek te zoeken waar hij was gebleven. ‘Wat wij samen,’ vervolgde hij zachter – de woorden vervlogen. Hij liet de papieren zakken, vouwde ze dubbel, en nog eens. En zelfs nog eens, voor hij ze opborg in de borstzak van zijn colbert, waar zijn hand nog even tegenaan bleef liggen.
Toen hij weer begon te spreken, klonk zijn stem verrassend ferm. Nog één keer hoorden we het verhaal van de landing. Ik zag de twee blonde jongetjes voor me, levendiger dan ooit, terwijl ik naar de kist keek. En ik wist dat het goed was dat we nooit een gedachtenleesmachine hadden gehad. Geschaafde handen moet je in je zakken houden.
– Dit is een iets uitgebreide versie –